Door de eeuwen heen zijn heel veel verschillende voorwerpen als betaalmiddel gebruikt. Hierbij kan je denken aan voorwerpen zoals zout, thee, maar ook kralen en schelpen. Daarna betaalden mensen met goud- en zilverklompjes. Daar had je maar een klein beetje van nodig om veel te kunnen kopen. Het nadeel was dat je goud en zilver altijd moest wegen, omdat alle producten werden geprijsd in gewicht. Om dit probleem op te lossen, werden rond 700 voor Christus de eerste munten gemaakt van goud en zilver. Deze munten waren precies even zwaar. Zo kon je er makkelijk mee rekenen en betalen.
In 1967 werd in Nederland de laatste zilveren munt gemaakt. Sinds die tijd wordt ons muntgeld gemaakt van ‘gewone’ metalen, zoals koper, nikkel en messing. Het metaal zelf heeft geen of weinig waarde meer. De munt heeft nu een nominale waarde: dat is het bedrag dat erop staat, bijvoorbeeld 1 euro.
Tegenwoordig betalen we nog steeds met munten. Al zien ze er anders uit dan vroeger. We hebben muntstukken van 1, 2 en 5 eurocent, 10, 20 en 50 eurocent, 1 en 2 euro. De waarde van zo’n munt blijft gelijk, toch kun je er niet altijd hetzelfde voor kopen. Producten zoals brood, boeken en kleren kunnen duurder worden. Dan wordt tegelijkertijd het geld minder waard. We noemen dat inflatie. Als er inflatie is, kunnen mensen minder kopen met hun geld. Dan kopen ze bijvoorbeeld niet langer een brood voor 2 euro, maar kost een brood ineens 2,50 euro.